Vocabulaire

Apprendre les verbes – Néerlandais

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
signer
Il a signé le contrat.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
retourner
Il ne peut pas retourner seul.
onderstrepen
Hij onderstreepte zijn uitspraak.
souligner
Il a souligné sa déclaration.
moeten
Men zou veel water moeten drinken.
devoir
On devrait boire beaucoup d’eau.
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
aimer
Elle aime vraiment son cheval.
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
attendre avec impatience
Les enfants attendent toujours la neige avec impatience.
beperken
Moet handel worden beperkt?
restreindre
Le commerce devrait-il être restreint?
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
préparer
Elle lui a préparé une grande joie.
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
prendre le petit déjeuner
Nous préférons prendre le petit déjeuner au lit.
spellen
De kinderen leren spellen.
épeler
Les enfants apprennent à épeler.
tentoonstellen
Hier wordt moderne kunst tentoongesteld.
exposer
L’art moderne est exposé ici.
op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.
découper
Le tissu est découpé à la taille.