Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/55788145.webp
bedekken
Het kind bedekt zijn oren.
coprire
Il bambino copre le sue orecchie.
cms/verbs-webp/120515454.webp
voeden
De kinderen voeden het paard.
nutrire
I bambini stanno nutrendo il cavallo.
cms/verbs-webp/101158501.webp
bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
ringraziare
Lui l’ha ringraziata con dei fiori.
cms/verbs-webp/93221270.webp
verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.
perdersi
Mi sono perso per strada.
cms/verbs-webp/104476632.webp
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
lavare
Non mi piace lavare i piatti.
cms/verbs-webp/121264910.webp
snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.
tagliare
Per l’insalata, devi tagliare il cetriolo.
cms/verbs-webp/80356596.webp
afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.
salutare
La donna saluta.
cms/verbs-webp/123298240.webp
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
incontrare
Gli amici si sono incontrati per una cena condivisa.
cms/verbs-webp/110233879.webp
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
creare
Ha creato un modello per la casa.
cms/verbs-webp/94193521.webp
draaien
Je mag naar links draaien.
girare
Puoi girare a sinistra.
cms/verbs-webp/84506870.webp
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
ubriacarsi
Lui si ubriaca quasi ogni sera.
cms/verbs-webp/120128475.webp
denken
Ze moet altijd aan hem denken.
pensare
Lei deve sempre pensare a lui.