Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.
allontanare
Un cigno ne allontana un altro.

openen
Kun je dit blikje voor me openen?
aprire
Puoi per favore aprire questa lattina per me?

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.
spremere
Lei spreme il limone.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.
spingere
L’auto si è fermata e ha dovuto essere spinta.

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
consegnare
Lui consegna pizze a domicilio.

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
uscire
I bambini finalmente vogliono uscire.

vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
distruggere
Il tornado distrugge molte case.

ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
firmare
Ha firmato il contratto.

bereiden
Er wordt een heerlijk ontbijt bereid!
preparare
Una deliziosa colazione è stata preparata!

repareren
Hij wilde de kabel repareren.
riparare
Voleva riparare il cavo.

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
toccare
Il contadino tocca le sue piante.
