omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
回す
ここで車を回す必要があります。
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
嘘をつく
彼は何かを売りたいときによく嘘をつきます。
trainen
De hond wordt door haar getraind.
訓練する
その犬は彼女に訓練されています。
serveren
De ober serveert het eten.
給仕する
ウェイターが食事を給仕します。
spelen
Het kind speelt liever alleen.
遊ぶ
子供は一人で遊ぶ方が好きです。
verwachten
Mijn zus verwacht een kind.
期待する
姉は子供を期待しています。
meerijden
Mag ik met je meerijden?
一緒に乗る
あなたと一緒に乗ってもいいですか?
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
一緒に住む
二人は近いうちに一緒に住む予定です。
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
聞く
彼女は耳を傾けて音を聞きます。
dragen
De ezel draagt een zware last.
運ぶ
そのロバは重い荷物を運びます。
verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?
取り除く
赤ワインのしみをどのように取り除くことができますか?
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
コメントする
彼は毎日政治にコメントします。