straffen
Ze strafte haar dochter.
罰する
彼女は娘を罰しました。
worden
Ze zijn een goed team geworden.
なる
彼らは良いチームになりました。
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
費やす
彼女は全てのお金を費やしました。
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
新しくする
画家は壁の色を新しくしたいと思っています。
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
動く
たくさん動くのは健康に良いです。
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
進む
この地点ではもうこれ以上進むことはできません。
verdwalen
Ik ben onderweg verdwaald.
道に迷う
私は途中で道に迷いました。
omgaan
Men moet met problemen omgaan.
取り扱う
問題を取り扱う必要があります。
roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.
呼ぶ
その少年はできるだけ大声で呼びます。
verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!
なくす
今日、私の鍵をなくしました!
haten
De twee jongens haten elkaar.
嫌う
その二人の少年はお互いを嫌っています。
oprapen
We moeten alle appels oprapen.
拾い集める
リンゴを全部拾い集めなければなりません。