voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.
想像する
彼女は毎日新しいことを想像します。
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
返答する
彼女はいつも最初に返答します。
drinken
Ze drinkt thee.
飲む
彼女はお茶を飲んでいます。
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
引き起こす
アルコールは頭痛を引き起こすことができます。
blind worden
De man met de badges is blind geworden.
盲目になる
バッジを持った男性は盲目になりました。
aanzetten
Zet de TV aan!
つける
テレビをつけてください!
overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
説得する
彼女はよく娘を食べるように説得しなければなりません。
opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.
書き留める
彼女は彼女のビジネスアイディアを書き留めたいです。
moeten
Hij moet hier uitstappen.
降りる
彼はここで降りる必要があります。
dichterbij komen
De slakken komen dichter bij elkaar.
近づく
かたつむりがお互いに近づいてきます。
geschikt zijn
Het pad is niet geschikt voor fietsers.
適している
その道は自転車乗りには適していません。
verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
驚く
彼女はニュースを受け取ったとき驚きました。