単語

動詞を学ぶ – オランダ語

springen
Hij sprong in het water.
ジャンプする
彼は水にジャンプしました。
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
散歩する
家族は日曜日に散歩に出かけます。
doden
Ik zal de vlieg doden!
殺す
ハエを殺します!
produceren
We produceren onze eigen honing.
生産する
私たちは自分たちのハチミツを生産しています。
voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!
最優先になる
健康は常に最優先です!
openen
Het kind opent zijn cadeau.
開ける
子供が彼のプレゼントを開けている。
ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?
取り上げる
この議論を何度も取り上げなければなりませんか?
belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
負担する
事務仕事は彼女にとって大きな負担です。
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
引き起こす
アルコールは頭痛を引き起こすことができます。
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
互いに見る
彼らは長い間互いを見つめ合った。
verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.
道に迷う
森の中では簡単に道に迷います。
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.
逃げる
いくつかの子供たちは家を逃げます。