verlaten
De man vertrekt.
떠나다
그 남자가 떠난다.
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
발송하다
이 패키지는 곧 발송될 것이다.
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.
청소하다
근로자가 창문을 청소하고 있다.
consumeren
Ze consumeert een stukje taart.
소비하다
그녀는 케이크 한 조각을 소비한다.
testen
De auto wordt in de werkplaats getest.
시험하다
차는 작업장에서 시험 중이다.
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
칠하다
그녀는 그녀의 손을 칠했다.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
함께 살다
그 둘은 곧 함께 살 계획이다.
begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
이해하다
컴퓨터에 대해 모든 것을 이해할 수는 없다.
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
덮다
아이는 자신을 덮는다.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.
걷다
그는 숲에서 걷는 것을 좋아한다.
samenwerken
We werken samen als een team.
협력하다
우리는 팀으로 협력한다.
parkeren
De auto’s staan in de ondergrondse garage geparkeerd.
주차하다
차들은 지하 주차장에 주차되어 있다.