binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.
들여보내다
생소한 사람을 절대로 들여보내서는 안 된다.
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
속하다
나의 아내는 나에게 속한다.
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
기차로 가다
나는 기차로 거기로 갈 것이다.
sturen
Ik stuur je een brief.
보내다
나는 당신에게 편지를 보내고 있다.
kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.
선택하다
올바른 것을 선택하는 것은 어렵다.
begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
이해하다
나는 마침내 과제를 이해했다!
uitkomen
Wat komt er uit het ei?
나오다
달걀에서 무엇이 나오나요?
walgen van
Ze walgde van spinnen.
역겹게 생각하다
그녀는 거미를 무척 역겹게 생각한다.
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
뒤로 돌리다
곧 시계를 다시 뒤로 돌려야 할 시간이다.
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
거래하다
사람들은 중고 가구를 거래한다.
ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.
해독하다
그는 돋보기로 작은 글씨를 해독한다.
mengen
Ze mengt een vruchtensap.
섞다
그녀는 과일 주스를 섞는다.