worden
Ze zijn een goed team geworden.
되다
그들은 좋은 팀이 되었다.
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
남기다
그녀는 나에게 피자 한 조각을 남겼다.
meerijden
Mag ik met je meerijden?
함께 타다
나도 당신과 함께 탈 수 있을까요?
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
손상되다
사고로 두 대의 차량이 손상되었다.
denken
Wie denk je dat sterker is?
생각하다
누가 더 강하다고 생각하나요?
corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.
수정하다
선생님은 학생들의 에세이를 수정한다.
voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
지나가다
중세 시대가 지나갔다.
uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
나가다
아이들은 드디어 밖으로 나가고 싶어한다.
uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
말하다
그녀는 그녀의 친구에게 말하고 싶어한다.
houden
Je mag het geld houden.
보관하다
돈은 당신이 보관할 수 있다.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
돌아서다
여기서 차를 돌려야 합니다.
durven
Ik durf niet in het water te springen.
감히하다
나는 물에 뛰어들기 감히하지 않는다.