uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
전부 팔다
상품이 전부 팔리고 있다.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.
지나가다
때로는 시간이 천천히 지나간다.
monitoren
Alles wordt hier door camera’s gemonitord.
모니터하다
여기 모든 것은 카메라로 모니터링된다.
brengen
De koerier brengt een pakketje.
가져오다
전령은 소포를 가져온다.
opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.
일어서다
그녀는 혼자서 일어설 수 없다.
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
앞지르게 하다
아무도 그를 슈퍼마켓 계산대에서 앞지르게 하고 싶어하지 않는다.
vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
말하다
그녀는 그녀에게 비밀을 말한다.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
떠나다
우리의 휴가 손님들은 어제 떠났습니다.
vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.
신뢰하다
우리 모두 서로를 신뢰한다.
omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.
돌아서다
여기서 차를 돌려야 합니다.
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
출발하다
신호등이 바뀌자 차들이 출발했다.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.
뛰어다니다
아이는 행복하게 뛰어다닌다.