어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
뒤에 있다
그녀의 청춘 시절은 매우 멀리 뒤에 있다.
vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
진전하다
달팽이는 느리게만 진전한다.
importeren
We importeren fruit uit veel landen.
수입하다
우리는 여러 나라에서 과일을 수입한다.
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
느끼다
그녀는 배 안에 아기를 느낀다.
bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.
준비하다
그들은 맛있는 식사를 준비한다.
weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.
버리다
이 오래된 고무 타이어는 별도로 버려져야 합니다.
verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!
견디다
그녀는 그 통증을 거의 견디지 못한다!
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
남기다
그녀는 나에게 피자 한 조각을 남겼다.
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
들어가다
지하철이 방금 역에 들어왔다.
proeven
De chef-kok proeft de soep.
맛보다
주방장이 스프를 맛본다.
vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
말하다
그녀는 그녀에게 비밀을 말한다.
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
돌아오다
어머니는 딸을 집으로 돌려보냈다.