어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

draaien
Ze draait het vlees.
돌리다
그녀는 고기를 돌린다.

houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
사랑하다
그녀는 그녀의 고양이를 정말 많이 사랑한다.

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.
생산하다
로봇으로 더 싸게 생산할 수 있다.

met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.
기차로 가다
나는 기차로 거기로 갈 것이다.

gooien
Hij gooit de bal in de mand.
던지다
그는 공을 바구니에 던진다.

schilderen
Hij schildert de muur wit.
칠하다
그는 벽을 흰색으로 칠하고 있다.

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.
주의하다
도로 표지판에 주의해야 한다.

bewaren
Ik bewaar mijn geld in mijn nachtkastje.
보관하다
나는 내 돈을 침대 테이블에 보관한다.

overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
점령하다
메뚜기가 점령했다.

investeren
Waar moeten we ons geld in investeren?
투자하다
우리는 어디에 돈을 투자해야 할까요?

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
타다
그릴 위의 고기가 타지 않아야 한다.
