어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
밀다
간호사는 환자를 휠체어로 밀어준다.
meerijden
Mag ik met je meerijden?
함께 타다
나도 당신과 함께 탈 수 있을까요?
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
들어가다
지하철이 방금 역에 들어왔다.
uitknippen
De vormen moeten worden uitgeknipt.
잘라내다
모양들은 잘려져야 한다.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.
산책하다
그 가족은 일요일에 산책을 간다.
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.
만들다
그는 집에 대한 모델을 만들었다.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
떠나다
우리의 휴가 손님들은 어제 떠났습니다.
verspillen
Energie mag niet verspild worden.
낭비하다
에너지를 낭비해서는 안 된다.
terugbrengen
De hond brengt het speelgoed terug.
돌려주다
개는 장난감을 돌려준다.
vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.
대표하다
변호사들은 법정에서 그들의 고객을 대표한다.
trouwen
Het stel is net getrouwd.
결혼하다
그 커플은 방금 결혼했다.
bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.
배달하다
피자 배달부가 피자를 배달한다.