어휘

동사를 배우세요 ― 네덜란드어

cms/verbs-webp/118008920.webp
beginnen
School begint net voor de kinderen.
시작하다
학교가 아이들에게 막 시작되었다.
cms/verbs-webp/32796938.webp
versturen
Ze wil de brief nu versturen.
발송하다
그녀는 지금 편지를 발송하려고 한다.
cms/verbs-webp/132305688.webp
verspillen
Energie mag niet verspild worden.
낭비하다
에너지를 낭비해서는 안 된다.
cms/verbs-webp/119302514.webp
bellen
Het meisje belt haar vriendin.
전화하다
그 소녀는 친구에게 전화하고 있다.
cms/verbs-webp/74908730.webp
veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
일으키다
너무 많은 사람들이 빨리 혼란을 일으킵니다.
cms/verbs-webp/108118259.webp
vergeten
Ze is nu zijn naam vergeten.
잊다
그녀는 이제 그의 이름을 잊었다.
cms/verbs-webp/118549726.webp
controleren
De tandarts controleert de tanden.
확인하다
치과 의사는 이를 확인한다.
cms/verbs-webp/110322800.webp
kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.
나쁘게 말하다
동급생들은 그녀에 대해 나쁘게 말한다.
cms/verbs-webp/21529020.webp
toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.
달려가다
소녀가 어머니에게 달려간다.
cms/verbs-webp/123834435.webp
terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
돌려주다
기기가 불량하다; 소매상이 그것을 돌려받아야 한다.
cms/verbs-webp/123648488.webp
langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
들르다
의사들은 매일 환자에게 들른다.
cms/verbs-webp/111750432.webp
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
매달리다
둘 다 가지에 매달려 있다.