Woordenlijst

Leer werkwoorden – Duits

cms/verbs-webp/99951744.webp
vermuten
Er vermutet, dass es seine Freundin ist.
verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
cms/verbs-webp/102049516.webp
weggehen
Der Mann geht weg.
verlaten
De man vertrekt.
cms/verbs-webp/98561398.webp
vermischen
Der Maler vermischt die Farben.
mengen
De schilder mengt de kleuren.
cms/verbs-webp/75001292.webp
losfahren
Als die Ampel umsprang, fuhren die Autos los.
wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
cms/verbs-webp/85871651.webp
wegmüssen
Ich brauche dringend Urlaub, ich muss weg!
moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!
cms/verbs-webp/121180353.webp
verlieren
Moment, Sie haben Ihren Geldbeutel verloren!
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!
cms/verbs-webp/107273862.webp
zusammenhängen
Alle Länder auf der Erde hängen miteinander zusammen.
verbonden zijn
Alle landen op aarde zijn met elkaar verbonden.
cms/verbs-webp/129403875.webp
erklingen
Die Glocke erklingt jeden Tag.
rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
cms/verbs-webp/122394605.webp
wechseln
Der Automechaniker wechselt die Reifen.
vervangen
De automonteur vervangt de banden.
cms/verbs-webp/82604141.webp
wegwerfen
Er tritt auf eine weggeworfene Bananenschale.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.
cms/verbs-webp/61806771.webp
bringen
Der Bote bringt ein Paket.
brengen
De koerier brengt een pakketje.
cms/verbs-webp/102169451.webp
umgehen
Man muss Probleme umgehen.
omgaan
Men moet met problemen omgaan.