Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (UK)

work on
He has to work on all these files.
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.

demand
My grandchild demands a lot from me.
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.

exercise
She exercises an unusual profession.
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.

leave standing
Today many have to leave their cars standing.
laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.

practice
He practices every day with his skateboard.
oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.

pay
She pays online with a credit card.
betalen
Ze betaalt online met een creditcard.

throw
He throws his computer angrily onto the floor.
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.

destroy
The tornado destroys many houses.
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.

spell
The children are learning to spell.
spellen
De kinderen leren spellen.

set back
Soon we’ll have to set the clock back again.
achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.

get through
The water was too high; the truck couldn’t get through.
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
