Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/110347738.webp
deleitar
El gol deleita a los aficionados alemanes al fútbol.
verheugen
Het doelpunt verheugt de Duitse voetbalfans.
cms/verbs-webp/128644230.webp
renovar
El pintor quiere renovar el color de la pared.
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.
cms/verbs-webp/120801514.webp
extrañar
¡Te extrañaré mucho!
missen
Ik zal je zo erg missen!
cms/verbs-webp/95655547.webp
dejar pasar
Nadie quiere dejarlo pasar en la caja del supermercado.
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
cms/verbs-webp/32180347.webp
desmontar
¡Nuestro hijo desmonta todo!
uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
cms/verbs-webp/44269155.webp
lanzar
Él lanza su computadora enfadado al suelo.
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
cms/verbs-webp/124274060.webp
dejar
Ella me dejó una rebanada de pizza.
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
cms/verbs-webp/67095816.webp
mudar
Los dos planean mudarse juntos pronto.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.
cms/verbs-webp/89516822.webp
castigar
Ella castigó a su hija.
straffen
Ze strafte haar dochter.
cms/verbs-webp/73488967.webp
examinar
En este laboratorio se examinan muestras de sangre.
onderzoeken
Bloedmonsters worden in dit lab onderzocht.
cms/verbs-webp/123492574.webp
entrenar
Los atletas profesionales tienen que entrenar todos los días.
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
cms/verbs-webp/115224969.webp
perdonar
Le perdono sus deudas.
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.