Woordenlijst

Leer werkwoorden – Ests

reisima
Meile meeldib Euroopas reisida.
reizen
We reizen graag door Europa.
helisema
Kell heliseb iga päev.
rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
ära jooksma
Kõik jooksid tule eest ära.
wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.
alla vaatama
Aknast sain ma rannale alla vaadata.
naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
sisestama
Ta sisestab hotellituppa.
binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.
tootma
Me toodame elektrit tuule ja päikese abil.
genereren
We genereren elektriciteit met wind en zonlicht.
omama
Ma omam punast sportautot.
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
ette laskma
Keegi ei taha lasta tal supermarketi kassas ette minna.
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
lahkuda tahtma
Ta tahab hotellist lahkuda.
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
avaldama
Kirjastaja on avaldanud palju raamatuid.
publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.
parandama
Ta tahab oma figuuri parandada.
verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.
lükkama
Auto seiskus ja seda tuli lükata.
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.