Woordenlijst
Afrikaans – Werkwoorden oefenen

bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.

spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.

uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.

vertellen
Ze vertelde me een geheim.

binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.

verwijderen
De graafmachine verwijdert de grond.

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.

vergeven
Ze kan het hem nooit vergeven!

begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
