Woordenlijst
Afrikaans – Werkwoorden oefenen

geloven
Veel mensen geloven in God.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.

sparen
Het meisje spaart haar zakgeld.

toenemen
De bevolking is sterk toegenomen.

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.

wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.

stoppen
De vrouw stopt een auto.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.

achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.
