Woordenlijst
Afrikaans – Werkwoorden oefenen

straffen
Ze strafte haar dochter.

moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.

hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.

bellen
Het meisje belt haar vriendin.

voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.

bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.

verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!

betekenen
Wat betekent dit wapenschild op de vloer?
