Woordenlijst
Afrikaans – Werkwoorden oefenen

annuleren
Het contract is geannuleerd.

trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.

walgen van
Ze walgde van spinnen.

ontvangen
Ze ontving een heel mooi cadeau.

gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.

bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.

snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.

geloven
Veel mensen geloven in God.
