Woordenlijst
Afrikaans – Werkwoorden oefenen

spelen
Het kind speelt liever alleen.

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.

verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.

trouwen
Het stel is net getrouwd.

wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.

verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.

vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.

aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?

gooien
Hij gooit de bal in de mand.

rennen
De atleet rent.
