Woordenlijst
Deens – Werkwoorden oefenen

kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.

bezorgen
Onze dochter bezorgt kranten tijdens de vakantie.

terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.

achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.

uitzetten
Ze zet de wekker uit.

benadrukken
Je kunt je ogen goed benadrukken met make-up.

aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.

voeden
De kinderen voeden het paard.

wachten
We moeten nog een maand wachten.

kussen
Hij kust de baby.

repareren
Hij wilde de kabel repareren.
