Woordenlijst
Deens – Werkwoorden oefenen

liggen
De kinderen liggen samen in het gras.

bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.

moeten
Men zou veel water moeten drinken.

bestrijden
De brandweer bestrijdt het vuur vanuit de lucht.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!

aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?

verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.

missen
Hij miste de kans op een doelpunt.

bedanken
Hij bedankte haar met bloemen.
