Woordenlijst
Deens – Werkwoorden oefenen

rinkelen
De bel rinkelt elke dag.

terugkomen
De boemerang kwam terug.

samenkomen
Het is fijn als twee mensen samenkomen.

mengen
Je kunt een gezonde salade met groenten mengen.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.

bewijzen
Hij wil een wiskundige formule bewijzen.

spelen
Het kind speelt liever alleen.

weglaten
Je kunt de suiker in de thee weglaten.

wachten
Ze wacht op de bus.

stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!

verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
