Woordenlijst
Duits – Werkwoorden oefenen

weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.

verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.

handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.

schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.

missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.

sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.

bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.

achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.

monitoren
Alles wordt hier door camera’s gemonitord.

bevallen
Ze zal binnenkort bevallen.

tellen
Ze telt de munten.
