Woordenlijst
Duits – Werkwoorden oefenen

gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.

bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.

beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.

begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.

trekken
Hij trekt de slee.

overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.

achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.

binnenkomen
Kom binnen!

redden
De dokters konden zijn leven redden.
