Woordenlijst
Duits – Werkwoorden oefenen

wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.

voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.

volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.

walgen van
Ze walgde van spinnen.

hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.

zingen
De kinderen zingen een lied.
