Woordenlijst
Grieks – Werkwoorden oefenen

aankomen
Hij kwam net op tijd aan.

gemakkelijk gaan
Surfen gaat hem gemakkelijk af.

nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!

proeven
De chef-kok proeft de soep.

afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.

begeleiden
De hond begeleidt hen.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.

eten
De kippen eten de granen.

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.
