Woordenlijst
Engels (UK) – Werkwoorden oefenen

verhuizen
De buurman verhuist.

accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.

smaken
Dit smaakt echt goed!

bereiden
Ze bereidt een taart.

raden
Je moet raden wie ik ben!

voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.

openen
Het kind opent zijn cadeau.

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.

ter beschikking hebben
Kinderen hebben alleen zakgeld ter beschikking.

gaan
Waar gaan jullie beiden heen?

terugnemen
Het apparaat is defect; de winkelier moet het terugnemen.
