Woordenlijst
Esperanto – Werkwoorden oefenen

antwoorden
De student beantwoordt de vraag.

bedekken
Het kind bedekt zijn oren.

op handen zijn
Een ramp is op handen.

controleren
Hij controleert wie daar woont.

schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.

achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.

walgen van
Ze walgde van spinnen.

staan
De bergbeklimmer staat op de top.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.

verdragen
Ze kan de pijn nauwelijks verdragen!

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
