Woordenlijst
Fins – Werkwoorden oefenen

weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.

inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.

houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.

opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.

weglopen
Onze zoon wilde van huis weglopen.

bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.

vermijden
Ze vermijdt haar collega.

naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
