Woordenlijst
Fins – Werkwoorden oefenen

instellen
Je moet de klok instellen.

sneeuwen
Het heeft vandaag veel gesneeuwd.

verbranden
Je moet geen geld verbranden.

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.

terugvinden
Na de verhuizing kon ik mijn paspoort niet meer terugvinden.

duwen
Ze duwen de man het water in.

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.

begeleiden
De hond begeleidt hen.

veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.

vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.

verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.
