Woordenlijst
Fins – Werkwoorden oefenen

ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.

uitgaan
Ze stapt uit de auto.

werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.

afwassen
Ik hou niet van afwassen.

tellen
Ze telt de munten.

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.

gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.

slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.

volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.

snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.

walgen van
Ze walgde van spinnen.
