Woordenlijst
Japans – Werkwoorden oefenen

denken
Wie denk je dat sterker is?

gooien
Hij gooit de bal in de mand.

controleren
De tandarts controleert de tanden.

aanraken
Hij raakte haar teder aan.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.

afscheid nemen
De vrouw neemt afscheid.

achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.

binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
