Woordenlijst
Lets – Werkwoorden oefenen

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.

reizen
We reizen graag door Europa.

opschrijven
Ze wil haar zakelijk idee opschrijven.

schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!

missen
De man heeft zijn trein gemist.

draaien
Ze draait het vlees.

verloven
Ze hebben stiekem verloofd!

verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.

nemen
Ze moet veel medicatie nemen.

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.

verdenken
Hij verdenkt dat het zijn vriendin is.
