Woordenlijst
Lets – Werkwoorden oefenen

kopen
Ze willen een huis kopen.

vertegenwoordigen
Advocaten vertegenwoordigen hun cliënten in de rechtbank.

besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.

hangen
IJsspegels hangen van het dak.

werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.

zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.

terugbellen
Bel me morgen alstublieft terug.

doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!
