Woordenlijst
Noors – Werkwoorden oefenen

missen
Hij mist zijn vriendin erg.

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.

controleren
De tandarts controleert de tanden.

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.

overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.

vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.

uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.

ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.

bidden
Hij bidt in stilte.

bedekken
De waterlelies bedekken het water.
