Woordenlijst
Noors – Werkwoorden oefenen

opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.

antwoorden
De student beantwoordt de vraag.

aannemen
De sollicitant werd aangenomen.

weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.

bedekken
Het kind bedekt zijn oren.

nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.

doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.

naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.

antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
