Woordenlijst
Portugees (PT) – Werkwoorden oefenen

reizen
We reizen graag door Europa.

verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.

initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.

verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.

eisen
Hij eiste compensatie van de persoon waarmee hij een ongeluk had.

bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.

plaatsvinden
De begrafenis vond eergisteren plaats.

hangen
De hangmat hangt aan het plafond.

bewandelen
Dit pad mag niet bewandeld worden.
