Woordenlijst
Zweeds – Werkwoorden oefenen

schilderen
Hij schildert de muur wit.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.

sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.

wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.

vermijden
Ze vermijdt haar collega.

serveren
De ober serveert het eten.

lukken
Deze keer is het niet gelukt.

drukken
Hij drukt op de knop.

corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.

doden
Ik zal de vlieg doden!

betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
