Woordenlijst
Zweeds – Werkwoorden oefenen

rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.

begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!

corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.

verhuren
Hij verhuurt zijn huis.

uitnodigen
Wij nodigen je uit voor ons oudejaarsfeest.

huilen
Het kind huilt in het bad.

vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.

besparen
Je bespaart geld als je de kamertemperatuur verlaagt.

meerijden
Mag ik met je meerijden?

bedekken
Ze bedekt haar gezicht.

herhalen
Kun je dat alstublieft herhalen?
