Woordenlijst
Zweeds – Werkwoorden oefenen

oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.

oogsten
We hebben veel wijn geoogst.

creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.

beginnen
School begint net voor de kinderen.

beginnen
De soldaten beginnen.

elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.

ter sprake brengen
Hoe vaak moet ik dit argument ter sprake brengen?

bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.

weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.

schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
