Woordenlijst
Zweeds – Werkwoorden oefenen

boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.

bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.

een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!

ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.

verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.

nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.

aankomen
Hij kwam net op tijd aan.

wassen
De moeder wast haar kind.

voelen
De moeder voelt veel liefde voor haar kind.

verkennen
Mensen willen Mars verkennen.
