Woordenlijst
Thai – Werkwoorden oefenen

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.

meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.

afwassen
Ik hou niet van afwassen.

de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.

aanraken
Hij raakte haar teder aan.

spreken
Men moet niet te luid spreken in de bioscoop.

garanderen
Verzekering garandeert bescherming bij ongevallen.

wachten
We moeten nog een maand wachten.

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.

binnenkomen
Kom binnen!

kletsen
Hij kletst vaak met zijn buurman.
