Woordenlijst
Thai – Werkwoorden oefenen

bedekken
Het kind bedekt zijn oren.

opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.

beheersen
Ik kan niet te veel geld uitgeven; ik moet me beheersen.

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.

spelen
Het kind speelt liever alleen.

negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.

bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.

bereiden
Ze bereidt een taart.

uitzetten
Ze zet de wekker uit.
