Woordenlijst

Leer werkwoorden – Italiaans

cms/verbs-webp/17624512.webp
abituarsi
I bambini devono abituarsi a lavarsi i denti.
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
cms/verbs-webp/96586059.webp
licenziare
Il capo lo ha licenziato.
ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
cms/verbs-webp/77581051.webp
offrire
Cosa mi offri per il mio pesce?
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
cms/verbs-webp/65915168.webp
frusciare
Le foglie frusciano sotto i miei piedi.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.
cms/verbs-webp/84506870.webp
ubriacarsi
Lui si ubriaca quasi ogni sera.
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
cms/verbs-webp/43100258.webp
incontrare
A volte si incontrano nella scala.
ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.
cms/verbs-webp/116835795.webp
arrivare
Molte persone arrivano in camper durante le vacanze.
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
cms/verbs-webp/115224969.webp
perdonare
Io gli perdono i suoi debiti.
vergeven
Ik vergeef hem zijn schulden.
cms/verbs-webp/74119884.webp
aprire
Il bambino sta aprendo il suo regalo.
openen
Het kind opent zijn cadeau.
cms/verbs-webp/91930542.webp
fermare
La poliziotta ferma l’auto.
stoppen
De agente stopt de auto.
cms/verbs-webp/104302586.webp
ricevere indietro
Ho ricevuto il resto.
terugkrijgen
Ik kreeg het wisselgeld terug.
cms/verbs-webp/86064675.webp
spingere
L’auto si è fermata e ha dovuto essere spinta.
duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.