Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

allenarsi
Gli atleti professionisti devono allenarsi ogni giorno.
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.

giacere dietro
Il tempo della sua gioventù giace lontano nel passato.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.

perdersi
La mia chiave si è persa oggi!
verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!

apparire
Un grosso pesce è apparso improvvisamente nell’acqua.
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.

riferire
Lei riferisce lo scandalo alla sua amica.
melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.

iniziare
Gli escursionisti hanno iniziato presto la mattina.
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.

progredire
Le lumache progrediscono lentamente.
vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.

dividere
Si dividono le faccende domestiche tra loro.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.

girare
Lei gira la carne.
draaien
Ze draait het vlees.

investire
Un ciclista è stato investito da un’auto.
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.

portare con sé
Abbiamo portato con noi un albero di Natale.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
