Woordenlijst

Leer werkwoorden – Italiaans

cms/verbs-webp/123492574.webp
allenarsi
Gli atleti professionisti devono allenarsi ogni giorno.
trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
cms/verbs-webp/124525016.webp
giacere dietro
Il tempo della sua gioventù giace lontano nel passato.
achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.
cms/verbs-webp/28787568.webp
perdersi
La mia chiave si è persa oggi!
verdwalen
Mijn sleutel is vandaag verloren gegaan!
cms/verbs-webp/115373990.webp
apparire
Un grosso pesce è apparso improvvisamente nell’acqua.
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.
cms/verbs-webp/90554206.webp
riferire
Lei riferisce lo scandalo alla sua amica.
melden
Ze meldt het schandaal aan haar vriendin.
cms/verbs-webp/121820740.webp
iniziare
Gli escursionisti hanno iniziato presto la mattina.
beginnen
De wandelaars begonnen vroeg in de ochtend.
cms/verbs-webp/55372178.webp
progredire
Le lumache progrediscono lentamente.
vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.
cms/verbs-webp/122153910.webp
dividere
Si dividono le faccende domestiche tra loro.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.
cms/verbs-webp/63935931.webp
girare
Lei gira la carne.
draaien
Ze draait het vlees.
cms/verbs-webp/115520617.webp
investire
Un ciclista è stato investito da un’auto.
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
cms/verbs-webp/95938550.webp
portare con sé
Abbiamo portato con noi un albero di Natale.
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
cms/verbs-webp/91442777.webp
calpestare
Non posso calpestare il terreno con questo piede.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.