Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (PT)

cms/verbs-webp/116877927.webp
montar
Minha filha quer montar seu apartamento.
inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.
cms/verbs-webp/123203853.webp
causar
O álcool pode causar dores de cabeça.
veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.
cms/verbs-webp/119501073.webp
ficar em frente
Lá está o castelo - fica bem em frente!
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
cms/verbs-webp/83548990.webp
retornar
O bumerangue retornou.
terugkomen
De boemerang kwam terug.
cms/verbs-webp/101383370.webp
sair
As meninas gostam de sair juntas.
uitgaan
De meisjes gaan graag samen uit.
cms/verbs-webp/105504873.webp
querer partir
Ela quer deixar o hotel.
willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
cms/verbs-webp/124274060.webp
deixar
Ela me deixou uma fatia de pizza.
achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.
cms/verbs-webp/80116258.webp
avaliar
Ele avalia o desempenho da empresa.
evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.
cms/verbs-webp/114272921.webp
conduzir
Os cowboys conduzem o gado com cavalos.
drijven
De cowboys drijven het vee met paarden.
cms/verbs-webp/102136622.webp
puxar
Ele puxa o trenó.
trekken
Hij trekt de slee.
cms/verbs-webp/21342345.webp
gostar
A criança gosta do novo brinquedo.
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
cms/verbs-webp/123546660.webp
verificar
O mecânico verifica as funções do carro.
controleren
De monteur controleert de functies van de auto.