Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (BR)

pendurar
Estalactites pendem do telhado.
hangen
IJsspegels hangen van het dak.

procurar
A polícia está procurando o criminoso.
zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.

gastar
Ela gastou todo o seu dinheiro.
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.

falar
Ele fala para seu público.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.

sentir
Ela sente o bebê em sua barriga.
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.

alimentar
As crianças estão alimentando o cavalo.
voeden
De kinderen voeden het paard.

passar
A água estava muito alta; o caminhão não conseguiu passar.
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.

querer
Ele quer demais!
willen
Hij wil te veel!

trabalhar
Ela trabalha melhor que um homem.
werken
Ze werkt beter dan een man.

preparar
Eles preparam uma deliciosa refeição.
bereiden
Ze bereiden een heerlijke maaltijd.

queimar
A carne não deve queimar na grelha.
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.
