Woordenlijst

Leer werkwoorden – Zweeds

cms/verbs-webp/67624732.webp
frukta
Vi fruktar att personen är allvarligt skadad.
vrezen
We vrezen dat de persoon ernstig gewond is.
cms/verbs-webp/114593953.webp
träffa
De träffade först varandra på internet.
ontmoeten
Ze ontmoetten elkaar voor het eerst op het internet.
cms/verbs-webp/92266224.webp
stänga av
Hon stänger av elektriciteten.
uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.
cms/verbs-webp/90287300.webp
ringa
Hör du klockan ringa?
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
cms/verbs-webp/97119641.webp
måla
Bilen målas blå.
schilderen
De auto wordt blauw geschilderd.
cms/verbs-webp/121870340.webp
springa
Idrottaren springer.
rennen
De atleet rent.
cms/verbs-webp/110401854.webp
hitta boende
Vi hittade boende på ett billigt hotell.
onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
cms/verbs-webp/113966353.webp
servera
Servitören serverar maten.
serveren
De ober serveert het eten.
cms/verbs-webp/113842119.webp
passera
Medeltiden har passerat.
voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.
cms/verbs-webp/110646130.webp
täcka
Hon har täckt brödet med ost.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
cms/verbs-webp/57207671.webp
acceptera
Jag kan inte ändra det, jag måste acceptera det.
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
cms/verbs-webp/43483158.webp
åka med tåg
Jag kommer att åka dit med tåg.
met de trein gaan
Ik ga er met de trein heen.