Woordenlijst
Leer werkwoorden – Zweeds

bli
De har blivit ett bra lag.
worden
Ze zijn een goed team geworden.

avresa
Våra semester gäster avreste igår.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.

måla
Han målar väggen vit.
schilderen
Hij schildert de muur wit.

utöva
Hon utövar ett ovanligt yrke.
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.

leda
Han leder flickan vid handen.
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.

diskutera
Kollegorna diskuterar problemet.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.

erbjuda
Vad erbjuder du mig för min fisk?
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?

köra över
Tyvärr blir många djur fortfarande påkörda av bilar.
overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.

upptäcka
Sjömännen har upptäckt ett nytt land.
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.

flytta ut
Grannen flyttar ut.
verhuizen
De buurman verhuist.

hända
Konstiga saker händer i drömmar.
gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
