Woordenlijst

Leer werkwoorden – Zweeds

cms/verbs-webp/94555716.webp
bli
De har blivit ett bra lag.
worden
Ze zijn een goed team geworden.
cms/verbs-webp/86710576.webp
avresa
Våra semester gäster avreste igår.
vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.
cms/verbs-webp/96571673.webp
måla
Han målar väggen vit.
schilderen
Hij schildert de muur wit.
cms/verbs-webp/859238.webp
utöva
Hon utövar ett ovanligt yrke.
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
cms/verbs-webp/95056918.webp
leda
Han leder flickan vid handen.
leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
cms/verbs-webp/8451970.webp
diskutera
Kollegorna diskuterar problemet.
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
cms/verbs-webp/77581051.webp
erbjuda
Vad erbjuder du mig för min fisk?
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
cms/verbs-webp/86196611.webp
köra över
Tyvärr blir många djur fortfarande påkörda av bilar.
overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.
cms/verbs-webp/62175833.webp
upptäcka
Sjömännen har upptäckt ett nytt land.
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
cms/verbs-webp/5135607.webp
flytta ut
Grannen flyttar ut.
verhuizen
De buurman verhuist.
cms/verbs-webp/93393807.webp
hända
Konstiga saker händer i drömmar.
gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.
cms/verbs-webp/65915168.webp
prassla
Löven prasslar under mina fötter.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.