Ordforråd

Lær verb – Dutch

cms/verbs-webp/119235815.webp
houden van
Ze houdt echt veel van haar paard.
elske
Ho elskar verkeleg hesten sin.
cms/verbs-webp/111750432.webp
hangen
Ze hangen beide aan een tak.
henge
Begge henger på ein grein.
cms/verbs-webp/68435277.webp
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!
koma
Eg er glad du kom!
cms/verbs-webp/125319888.webp
bedekken
Ze bedekt haar haar.
dekke
Ho dekkjer håret sitt.
cms/verbs-webp/74119884.webp
openen
Het kind opent zijn cadeau.
opne
Barnet opnar gaven sin.
cms/verbs-webp/120193381.webp
trouwen
Het stel is net getrouwd.
gifte seg
Paret har nettopp gifta seg.
cms/verbs-webp/68212972.webp
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
melde seg
Den som veit noko kan melde seg i klassen.
cms/verbs-webp/87142242.webp
hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
henge ned
Hengekøya henger ned frå taket.
cms/verbs-webp/62000072.webp
overnachten
We overnachten in de auto.
overnatte
Vi overnattar i bilen.
cms/verbs-webp/120801514.webp
missen
Ik zal je zo erg missen!
sakne
Eg vil sakne deg så mykje!
cms/verbs-webp/84365550.webp
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
transportere
Lastebilen transporterer varene.
cms/verbs-webp/83636642.webp
slaan
Ze slaat de bal over het net.
slå
Ho slår ballen over nettet.